Het verhaal van Mr. G.Ph. Helders
Zelden denk ik aan de dood
mr. G.Ph. Helders (106 jaar): ‘Van mijn vrienden van vroeger leeft niemand meer. Dat krijg je als je zo oud wordt: je eigen generatie zie je in twintig, dertig jaar tijd helemaal verdwijnen. Dat stemt wel eens droevig.’
Naam: Mr. G.Ph. Helders (1905)
Woont: in Wassenaar. Zijn vrouw overleed in 1982. Zij kregen een zoon en vier dochters.
lid van de Raad van State geweest (1959-1975), minister van Zaken Overzee (1957-1959, in het laatste kabinet-Drees en overgangs kabinet-Beel), directeur bij de Nationale Trust Maatschappij (1949-1957) en Inspecteur van Financiën in Nederlands-Indië (1930-1942).
Met mijn 106 jaar en vijf maanden ben ik op twee na de oudste man van Nederland. Kleinkinderen hebben dat via internet uitgevonden. Mij houdt het niet zo bezig. Ik ben een gelovig man. Ik ben dankbaar voor dit prachtige leven en ik geniet van elke dag die God mij geeft.
Ik voel mezelf bijzonder goed. Ik loop moeilijk, maar ach, dat is techniek. Mijn gezichtsvermogen laat te wensen over. Gelukkig kan ik nog lezen, hoewel dat langzaam gaat.
Ik heb het druk, op mijn manier. Ik heb altijd gewerkt op terreinen als overheidsfinanciën en bestuursrecht. Mijn vakliteratuur houd ik nog altijd bij: nota’s, Kamerstukken, wetsvoorstellen. Machtig interessant. Ik volg het nieuws op de voet, via Radio 1. Als zich iets voordoet op mijn vakgebied kan ik iemand in Den Haag bellen die mij stukken toestuurt. Romans lees ik niet. Ik ga de tijd die mij nog is gegeven niet verdoen met gezellige verhaaltjes.
Alles wat ik doe, kost me meer moeite en veel meer tijd, dat is wat ik merk van ouder worden. Maar goed, ik leef zonder verplichtingen, ik kan mijn tijd besteden zoals ik zelf wil.
Ik heb mijn dagen ingedeeld volgens een vast patroon. ’s Morgens ontvang ik bezoek en telefoneer ik: kinderen, kleinkinderen, mensen die mij nog willen spreken. ’s Middags rust ik. ’s Avonds wil ik alleen zijn: om te lezen, naar de radio te luisteren, na te denken. Ik heb in mijn lange leven veel meegemaakt. Ik vind het heerlijk herinneringen te laten stromen, niet zozeer uit nostalgie, maar om te analyseren hoe bepaalde ontwikkelingen zijn gelopen.
De jaren in het Jappenkamp, zonder te weten waar mijn vrouw en kinderen waren en hoe het hun verging, waren natuurlijk vreselijk. Maar geen moment heb ik getwijfeld of het goed met ons zou aflopen. Mijn geloof heeft me daarbij geholpen en daardoor kon ik ook anderen tot steun zijn. Een Bijbel hadden we niet, maar ik kende hele stukken tekst uit mijn hoofd en verzorgde dagsluitingen. Ik sprak met mensen die de moed lieten zakken en zeiden: De Jap is zo sterk, we winnen deze oorlog nooit. Dan zei ik: Ga toch geen reclame voor de Jap zitten maken, heus, het komt goed.
Ik heb een leven in dienst van de samenleving achter de rug. Naast mijn werk ben ik ook gemeenteraadslid in Bandung en Batavia geweest, ik ben voorzitter geweest van een ziekenhuisbestuur, heb me ingezet voor kinderbescherming, in kerkelijke kring.
Voor van alles ben ik steeds gevraagd en zelden heb ik nee gezegd. één keer wilde ik weigeren, in 1957. Ik werd uitgenodigd voor een ministerschap, maar ik had op dat moment het vooruitzicht president-directeur van de Trust te kunnen worden. De politiek is toch altijd een onzeker bestaan. Ik zei tegen mijn vrouw: door de oorlog hebben de Indische jaren ons maar een gering pensioen opgeleverd, ik heb al zoveel gedaan voor het algemeen belang, ik ga mijn verdere carrièrekansen nu niet op het spel zetten. De volgende dag zei ik tegen mijn baas: ik moet even naar Den Haag, ze willen dat ik minister word, ik ga uitleggen waarom ik dat niet doe. Als antwoord kreeg ik: zo’n verzoek kun je onmogelijk weigeren. In Den Haag gaf ik Drees een hand en ik zei: goedemorgen, Excellentie. Hij zei: nee, nee, wij zijn binnenkort collega’s, wij tutoyeren elkaar. Ik heb niet eens meer te berde gebracht dat ik wilde weigeren.
Het overlijden van mijn vrouw, bijna dertig jaar geleden, na 52 jaar huwelijk, is een grote slag voor mij geweest. De leegte die zij heeft achtergelaten, is immens. Van mijn vrienden van vroeger leeft niemand meer. Dat krijg je als je zo oud wordt: je eigen generatie zie je in twintig, dertig jaar tijd helemaal verdwijnen. Dat stemt wel eens droevig.
Tegelijk moet ik zeggen dat ik een geweldig rijk leven heb gehad. Onze vijf kinderen zijn nu tussen de 64 en 80 jaar. Alle vijf maken het goed, evenals hun partners. Ik heb twaalf kleinkinderen, ook weer met aanhang en kinderen. Ik ben stamhoofd van een grote familie. Met iedereen heb ik een uitstekend contact, ook met de jongelui. Kennelijk vindt iedereen het toch wel aardig zo’n stokoude man als ik een beetje erbij te houden.
Aan de dood denk ik zelden. Mijn geloof geeft me de zekerheid dat ik niets te vrezen heb. Het is allemaal in Gods hand. Hij beschikt en ik vertrouw op Zijn oordeel. Ik geniet van elke dag die Hij me geeft en alles wat hierna komt, zal ook prachtig zijn.
Deze foto, van mijn vrouw en onze vijf kinderen, kreeg ik voor mijn verjaardag in maart 1947, ruim een jaar na onze terugkeer in Nederland, nadat we zestien jaar in Indië hadden doorgebracht.
Ik ben Rotterdammer in hart en nieren. Voor mij zou Rotterdam de enige stad van Nederland zijn, als Leiden niet bestond. Daar heb ik tussen 1925 en 1929 rechten gestudeerd.
Omstreeks 1966 hebben we in de Ardeche een huis laten bouwen. Mijn vrouw heeft het zelf ontworpen. De hele familie maakt er gebruik van. Ze noemen het “oma’s huis” mooi vind ik dat.
Dit artikel verscheen eerder in het NRC Handelsblad op 13 augustus 2011 in de artikelenreeks “Het laatste woord” Tekst & foto’s Gijsbert van Es