Annemiek Engelen
Het geheim van de broeder
Een tijd geleden deelde ik hier ‘Het geheim van de smid’ met u. Uit de reacties bleek dat dat verhaal velen inspiratie bracht. Precies waar ik op hoopte. Precies de reden waarom ik dergelijke verhalen -naar aanleiding van Levensportretten die ik mocht schrijven- graag wil delen. Dit keer deel ik graag ‘Het geheim van de broeder’.
Via de telefonist van de abdij krijg ik hem aan de telefoon. Zijn gehoor hapert, we verstaan elkaar niet meteen goed. Zijn stem kraakt. Maar glashelder is de mededeling die hij doet: ‘Ik ben 88 maar nog niet van het padje, hoor.’
Een paar weken later. Over het paadje, dat van het klooster naar het ontvangstgebouw voert, komt een broeder aangelopen. Schuifelen is het eigenlijk meer, kwiek schuifelen. Hij heeft een tamelijk lang postuur, een opvallende bos witgrijze krullen, een korte baard. Een grijze pij en zwarte sandalen. Hij schudt mij de hand en noemt zijn naam: Broeder D. Hij monstert mij, met vriendelijke ogen. Daarbij houdt hij zijn hoofd een beetje achterover, alsof hij mij beter kan zien als hij door het leesgedeelte van zijn bril kijkt.
Hij mompelt wat. De batterij van het hoorapparaat blijkt leeg. Ergens uit zijn pij tovert hij een blauw diepvrieszakje met nieuwe batterijtjes te voorschijn. ‘Zo is het beter.’
Als ik hem vraag wat hem bezig houdt vandaag de dag, antwoordt hij direct: ‘De liefde. Veel dingen in het leven moet je leren. Van al die dingen is het vooral de liefde die je moet leren. Daar ben ik nu nog altijd mee bezig. Toen ik net intrad, was het leven moeilijk omdat ik overal aan moest wennen. Nu kan het soms moeilijk zijn omdat het altijd een uitdaging blijft om samen te leven.’
Hij is een filosoof, al vindt hij dat zelf een te groot woord. Voor iemand die vanaf 1944 binnen de kloostermuren leeft, ben ik verrast dat hij feilloos weet wat er in de wereld gaande is. Zijn visie op de wereld en op de wereldpolitiek is inspirerend. Geamuseerd ben ik door zijn gevoel voor humor. Als ik hem aan het eind van onze eerste ontmoeting mijn gegevens overhandig, zegt hij op ernstige toon: ‘We kennen elkaar nu een beetje, het kan nu wel.’ Daarna verschijnen zijn pretogen.
‘Over de aardse en praktische zaken van het leven hier weet ik weinig algemeens te zeggen. Ik moet nu eenmaal bezig zijn met de grote lijnen, met de fundamentele problemen van de wereld. Vroeger had je een protestants dorp en een katholiek dorp en die leefden gescheiden. De wereld wordt nu één groot dorp en wij moeten daar meer rekening mee houden. Wij moeten met elkaar praten over zaken. Dat is een oecumenische gedachte. Dat is niet makkelijk. Maar daar moet het langzamerhand naartoe, dunkt me. Die fundamentele problemen, dat zijn gewetensproblemen voor mij. Ik moet bezig zijn met het denken erover.’
Broeder D. maakt mij deelgenoot van zijn leven. Gul is hij in het delen van de gewetensvragen die hem bezighouden, in het vertellen over zijn jeugdjaren en over hoe hij zijn levenspad zocht en vond.
Toen hij vijf jaar oud was, overleed zijn vader. Hij bleef achter met zijn moeder, met wie hij geen makkelijke band had.
‘Toen ik twaalf jaar was kreeg ik van mijn moeder een boekje van Thomas van Kempen met de titel Navolging van Christus. ’s Ochtends na de mis zat ik in de kapel van het college waar ik naar school ging en las er stukken uit. Dat boekje heeft mij gepakt. Het wees sterk in de richting van contemplatief leven. Het gaat over de vraag waar het eigenlijk over gaat in het leven en in de wereld. Al jong was ik met die vraag bezig. Toch heb ik nog lang geaarzeld over wat ik zou moeten doen in de wereld.’
‘Ik ging economie studeren. De Tweede Wereldoorlog brak uit. De Duitsers vroegen loyaliteitsverklaringen aan ons studenten. Ik zou niet tekenen. Daarnaast was er het risico om tewerk gesteld te worden in Duitsland. Dat risico werd op een gegeven moment te groot, ik moest onderduiken. Via een vriend kwam ik terecht bij een Gelderse familie, bij wie ik een tijd ondergedoken heb gezeten. Overdag kon ik niet naar buiten en las ik veel in het Nieuwe Testament. De vraag wat ik het beste kon doen met mijn leven hield mij nog altijd bezig. De vader van het gezin zat in het verzet. Hij werd opgepakt en niet lang daarna gefusilleerd in het kamp in Amersfoort. Een vrouw en elf kinderen liet hij achter. Ik had veel respect voor dat gezin. Het is de moed van die Gelderse familie die mij daar gegrepen heeft.
Bij hen zag ik de mentaliteit van je werkelijk geven, tot in het uiterste. En ineens wist ik waar het om ging in het leven: Niet eens zozeer om wat je doet. Maar dat je het doet met heel je hebben en houwen. Ineens was mijn twijfel weg. Ineens wist ik dat het er om gaat dat wat je doet, dat je dat met hart en ziel doet. Dat het daar om gaat. Versta je?’
Als om zijn vraag kracht bij te zetten, kijken zijn heldere ogen mij vriendelijk doordringend aan. Hij heeft de blik van iemand die haarscherp ziet. De uitdrukking in zijn ogen is er een van doorzien, figuurlijk maar ook letterlijk, alsof hij door mensen heen kan kijken. Tot mijn verrassing hoor ik later van hem dat hij nauwelijks nog kan zien, zijn ogen zijn niet zo goed meer.
‘Ik leerde dat ik met mijn leven moest doen wat in mijn vermogen ligt. Mijn vermogen ligt in het contemplatieve. Maar wat belangrijk is in het leven, dat moet iedereen voor zichzelf zien te ontdekken. Het gaat over het ontdekken wat diep in de mens als gave zit, en daarvoor kiezen.’